Stoffen in streekdrachten

Eenvoud siert...

Eén van de meest opvallende kenmerken van de streekdrachten in Vlaanderen was de relatieve eenvoud van de gebruikte materialen. Kostbare weefsels en borduurwerk zoals we die kennen van de Scandinavische en Zuid-Europese streekdrachten maakten zelden deel uit van de Vlaamse streekdrachten.
Door hun gunstige geografische ligging konden onze streken relatief gemakkelijk goedkope stoffen invoeren en waren daarom niet verplicht zelf stoffen te vervaardigen. Wol werd ingevoerd uit Engeland. Katoen en zijde uit India. Linnen en kant daarentegen werden in Vlaanderen vervaardigd.

In de periode 1750-1900 werden de meeste grondstoffen voor de kledij, en zelfs volledige kledingstukken, kant en klaar aangekocht. Voor de lokale kleermakers, naaisters, wevers en kantwerksters die de kleren maakten en versierden, was er niet veel ruimte. 

Invloed van de stad

De streekdrachten werden rechtstreeks beïnvloed door wat er qua mode in de stad gebeurde. Het viel op dat er geen groot verschil was tussen de kledij van de plattelandsbevolking en die van de stadsbevolking uit de lagere klassen. In de loop van de 19de eeuw waren het vooral de hoofddeksels die de dragers als streekdrachtgebruikers typeerden. 

Invloed industrialisering

De belangrijkste ontwikkeling die zich in de eerste helft van de 19de eeuw voordeed, was de industrialisering van het spinnen en weven. Een rechtstreeks gevolg daarvan was dat de stoffen goedkoper werden en zo de plattelandsbevolking over meer stoffen en kledingstukken kon beschikken. 

Recuperatie
Kringloopdenken is geen uitvinding van de 21ste eeuw. Het opkopen, vermaken en verkopen van oude kleding en stoffen was een lucratief ambacht. Soms kwam een stof na een tijd terug in de mode, soms werd de binnenkant van de stof gebruikt, soms werd een sjaal tot mantel omgetoverd. Zo werden duurdere zijden gilets en japonnen van de bourgeoisie gerecupereerd voor kleding van de middenklasse. Op die manier kwamen duurdere stoffen zoals zijde en kant toch in de lagere klassen terecht.
Hetzelfde gebeurde met mannenkleding. Toen de driesteek en de kniebroek na de Franse Revolutie en de tweesteek na Napoleon uit de mode gingen bij de bourgeoisie, werden ze gerecupereerd bij de lagere klassen. Je vond ze nog terug tot diep in de 19de eeuw, samen met de modernere kuit- en lange broek en hoofddeksels zoals de faas.

Wolweefsels
Wollen stoffen werden veelvoudig gebruikt voor onze streekdrachten.
De meest bekende wollen stof was het laken, een hoogwaardig dicht geweven stof. Het werd in effenbinding of keperbinding geweven en na het weven behandeld zodat het een viltachtig uitzicht kreeg.
Laken was verkrijgbaar in vele kleurschakeringen. Naast zwart, bruin, donkergroen en donkerblauw vielen vooral de vele tinten beige, grijs en roest- en roodbruin op.
Naast het laken waren er nog een hele reeks andere minder hoogwaardige wollen stoffen voor in effen-, keper of satijnbinding. Deze stoffen werden op verschillende manieren nabehandeld: licht geruwd (zodat de wolharen uit het weefsel staken) of “gekalandeerd”( glad geperst zodat ze glansden).
Een andere zeer populaire wollen stof was woldamast, dat een nabehandeling onderging om een zijdeglans te krijgen. Woldamast bootste motieven uit zijden weefsels na, maar was veel ruwer en stijver en was zeer populair voor vrouwenrokken en mannengilets.
Oorspronkelijk waren wollen stoffen niet bedrukt (effen), maar in de 19de eeuw kwamen bedrukte wollen stoffen vanuit de burgermode afgezakt.

Katoenweefsels
Katoen was in de 19de eeuw ongetwijfeld de meest gebruikte grondstof voor alle onderkleding, mannenhemden, vrouwenjakken, rokken en zomerkapmantels. Het was ook de stof waarmee broeken, vesten en jakken werden gevoerd.
Effen, fijn gestreept of fijn geruite stoffen kwamen het meest voor, maar machinaal bedrukte stoffen (bloemmotieven en brede strepen) maakten hun opgang in de 19de eeuw.
Voor de rokken en vesten werd dikwijls piqué, een stevig dubbelweefsel in katoen , gebruikt.

Linnen weefsels
Linnen verloor in de 19de eeuw langzamerhand aan belang ten voordele van het zachtere en aangenamere katoen.
Toch bleef het dé grondstof voor mannenkielen, -broeken en –vesten. Ook de mannen- en vrouwenschorten werden bijna uitsluitend uit linnen gemaakt. Ze moesten sterk genoeg zijn om de andere kleding te beschermen.
Linnen was verkrijgbaar in alle natuurlijke kleuren: ongebleekt wit, zwart en alle tinten beige, mosterdgeel, grijs,bruin,steenrood,donkerblauw en donkergroen.
Linnen werd meestal te warm gestreken en gesteven zodat het blonk.

Zijden weefsels
Met de industrialisering kwam de zijde als stof voor dagdagelijkse kleding langzaam opzetten, hoewel het vanwege de kostprijs nooit echt populair werd.
Zijde werd gebruikt als voeringstof voor de spaanhoeden, voor linten, foulards (mannensjaaltjes), vrouwensjaals en een enkele keer voor een vrouwenjak.

Kant en geborduurde tule
Kant (zowel met de hand gemaakte als mechanische) en geborduurde tule (fijne gazen kant) werden gebruikt voor de streekdrachtmutsen (kapjes), neusdoeken (Brabantse kapjes) en voor de afwerking van vrouwenhemden en vrouwenondergoed. Kant werd echter minder gebruikt dan algemeen aangenomen omdat het te duur was.
Kapjes werden daarom meestal in wit (effen of met stippen), zwart (rouw of onderkapje) of gekleurd (werkmuts) katoen gemaakt.

Breiwerk
Met de hand en machinaal werden sokken, (knie)kousen en slaapmutsen gebreid.
Gebreide en gehaakte sjaals ontstonden pas op het einde van de 19de eeuw en zijn dus niet toegelaten.

Kasjmieren sjaals
Voor dagelijks gebruik waren de sjaals meestal in effen, gestreepte of geruite wollen of katoenen stof. Gewoonlijk hadden ze aan vier zijden korte franjes. Het meest populair waren echter de echte of namaak kasjmiersjaals met een zwart of (licht-)bruin gekleurd veld en de typische kasjmiermotieven.
De originele kasjmieren sjaals waren voor de meeste plattelandsbewoners onbetaalbaar, maar ze werden volop nagemaakt in heel Europa. Kasjmiermotieven werden vaak op wollen, zijden en katoenen sjaals gedrukt en vonden een gretige afzet.